Beethovens pastorale symfonie is ongetwijfeld een buitenbeentje. Niet alleen heeft ze vijf in plaats van vier delen. Met een ondertitel als ‘Herinneringen aan het landleven’ suggereerde Beethoven een hem onkarakteristieke programmatische insteek. Het zat latere luisteraars niet altijd even lekker. Vooral in de twintigste eeuw hebben nogal wat welopgevoede lui zich beijverd die buitenmuzikale bagage onder de mat te vegen. Sentimentele toonschilderij pastte het portret van de meester uit Bonn niet. Vooral van de nagebootste vogeltjes werd gegruweld. De een vond het een smet op Beethovens oeuvre, de ander probeerde hem alsnog vrij te pleiten van wat, zo meende men, enkel oppervlakkig een frivoliteit leek. Wat ons betreft, we wensen ze een frisse neus toe.
De hunker naar ongerepte natuur is zo oud als de straat. Letterlijk wellicht. We zien het zo voor ons. Beethoven die het broeierige Wenen heeft geruild voor een landelijk zomerverblijf en zijn eerste wandeling aanvat. Heerlijk! En wat doet een mens wanneer het hart hem denkt te ontspringen? Juist, hij gaat zingen. Eerst wat binnensmonds, noten en motiefjes sprokkelend (intro): tarata tadidaram. Volgt een tweede schuchtere poging (solohobo), die al snel uitloopt op een kwelen uit volle borst (tutti): tatarata-tadidaram-tarata-tadidaram- ta-tadidara-ta-ta-taaaaaa-tiradira-rata-tadida-rata-tadirara enzovoort. Is dit een naïeve transcriptie? Programmatische heiligschennis? Het spel met korte muzikale cellen van Beethovens middenperiode spoort nu eenmaal goed met zo’n lezing. En zeg nu zelf: waarom zou je aanstekelijke vrolijkheid überhaupt wegredeneren?
Afgaand op een bekende lithografie schreef Beethoven zijn Pastorale liggend op een oever, met enkele vriendelijke schaapjes in de achtergrond. Een romantische verzinsel natuurlijk. En net zo kan je dit beektafereel bezwaarlijk vanuit de hydrodynamica verklaren (nogal wiedes). Zeker, de begeleiding van de strijkers heeft iets kabbelends. Maar dat heeft met Beethovens slimme boogaanduidingen te maken en het feit dat hij de aanvangsmelodie op een lichte tijd neerlegt. Harmonisch kabbelt het trouwens allesbehalve. Even verzeilen we zelfs in si groot (ver van de begintoonaard). Als het hier werkelijk om een Oostenrijks beekje gaat, dan toch een met meanders tot in de Noordelijke Marianen. Tot slot krijgen we bij wijze van coda in het hout nog de drie beroemde vogels te horen. Nachtegaal (fluit), kwartel (hobo) en koekoek (klarinet) tekenen present. Zoals gezegd vormden ze stenen des aanstoots voor musicologen met te veel fatsoen. Het weze hen een troost dat vissen niet zingen. Hoewel, misschien zitten die in de rusten verstopt? Karper, snoek, forel?
Het derde deel volgt, net als voorgaande delen trouwens, het normale symfonische plan. Een pittig scherzo dus, al is er in dit geval wat volkse couleur locale aan toegevoegd. Een zenuwachtig neergaande pizzicatolijn wordt bruusk gecontrasteerd met een legato melodie in een volslagen andere toonaard. Na een eerste climax dunt het orkest dan uit tot een eenvoudige dansbegeleiding in de violen. Het vrolijke wijsje van de hobo zit een beetje scheef in de maat en wanneer de fagot daarop een slotwending formuleert, ontstaat een komisch effect. Wie wil kan daar het geknoei van een provinciaal orkestje in horen. Duidelijker nog is de verwijzing in het trio waar de driekwartsmaat plots omslaat in een tweekwartsmaat. Hier is het voetengestamp van dansende boeren onmiskenbaar. Enkel concertzaalgeplogenheden weerhouden ons ervan mee te doen.
De landlui eindigden hun gestoei met drie krachtige dominant septiemakkoorden op do. Ha, denkt u dan (of voelt u), daar komt een stralend fa groot aan! Maar neen. Een dreigende re mol tremelo in de bas stuwt de blik abrupt de hoogte in. Onweer! Met alle pret waren de donkere wolken ons ontgaan. En ook zonder pret kan het je zomaar ontgaan. Orthodoxe polemisten stipten vooral de structurele functie van dit deel aan. Meer nog, stiekem was dit geen vierde deel, beweerden ze, maar een inleiding op de finale. Kan best zijn. Maar kom: dramatische akkoorden, apert paukengeroffel… Het vergt een wel heel stevige dosis goede smaak om hier geen donder te horen. Vooral de contrabassen die op het einde nog narommelen zou je zo met the real thing verwarren. Klanknabootsing zonder meer.
Na de spectaculaire storm kentekent bucolische eenvoud deze finale. Met een uiterste minimum aan middelen schept Beethoven een groothartig nadruppelend slot. Het thema is amper meer dan een gebroken akkoord. De harmonisering is vaak basaal, met hier en daar primitief aandoende open kwinten. De modulaties, die normaal voor impulsen zorgen, liggen haast voor de hand. Goed, een enkele keer zweeft het richting een verder afgelegen toonaard, maar lang duren die uitstapjes niet. Om het wat stout uit te drukken: de muziek is net niet saai. Maar dat is het nu net. De buitenmuzikale idee van ‘loutering’ is precies wat wat ze nodig heeft. Sterker nog, wat haar bovenzinnelijk maakt.
Tekst: Régis Dragonetti